Editie april 2015
- Nederlandse hoogleraren aan Columbia University
- Joke van Leeuwen: ‘In een andere taal zou ik niet kunnen schrijven’
- Celia Ledoux: Bask van het Noorden
- NedTerm, of het belang van toegankelijke vaktaal
- Dwalen door Kiev - in het Nederlands!
- Taal in tijden van oorlog
- Over statten en atten
- Wanneer krachtige taal overtuigt
- Haalt u de fouten uit deze zin?
- Hebt u deze nieuwe woorden al gebruikt?
- Waarom krijg ik Nederlands op school?
Over statten en atten
Op internet zijn veel discussies te vinden over de schrijfwijze van het werkwoord statten - ‘naar de stad gaan, winkelen in de stad’. Statten is gevormd via ‘stad’ en daar zit het addertje.
Als een woord in het Nederlands op een d eindigt, blijft die d ook behouden in verbogen vormen en afleidingen van dat woord. Eigenlijk is het trouwens andersom: omdat die verbogen vormen een d hebben, schrijven we die in het grondwoord ook, ook al spreken we die als een t uit. We schrijven hond, omdat het meervoud honden is; als het meervoud honten was, schreven we hont.
Een met het woord stad gevormd werkwoord zou dus eigenlijk stadden moeten luiden, maar dat zeggen we niet. We zeggen statten. Net zoals we bijdehante zeggen (en schrijven) als verbogen vorm van bijdehand. En Lelystatter voor iemand uit Lelystad. Nu zou je ervoor kunnen kiezen om dan stadten te schrijven, met vervoegingen als ik stad, hij stadt, hij stadte, hij heeft gestad. Dat is nog zo gek niet gedacht, want op die manier sluit de spelling van het woord aan bij de grondvorm stad.
Toch is er indertijd voor gekozen om de vorm statten aan te wijzen als de juiste schrijfwijze. Hierbij is gekozen voor het spellingprincipe ‘schrijf wat je hoort’, dus stat – statten. Dat heeft het voordeel dat je niet hoeft te weten dat statten van stad is afgeleid om het woord goed te kunnen spellen. Nu is voor de meeste mensen het verband tussen statten en stad nog wel zo direct dat dit geen problemen zou opleveren, maar er zijn vergelijkbare gevallen waarin de relatie met het grondwoord niet voor iedereen op voorhand helder is.
Een voorbeeld daarvan is het werkwoord atten, ‘in één teug leegdrinken’. Dit werkwoord is afgeleid van de Latijnse uitdrukking ad fundum ‘tot op de bodem’ dat in studentenkringen ontstaan is en zich van daaruit verder heeft verbreid. Zouden we hier het analogieprincipe toepassen en naast ad (fundum) kiezen voor de spelling adten, dan zou dat de vervoegingen ik ad, hij adt, hij adte, hij heeft gead opleveren. De spelling atten sluit echter beter aan bij de uitspraak en dat is voor de meeste mensen gemakkelijker te hanteren.
Dat blijkt ook wel als we op internet kijken. Daar komen uiteraard zowel adten als atten voor, maar de laatste variant is wel ruimschoots in de meerderheid. Er is in dit geval dus kennelijk geen spontane neiging bij mensen om aansluiting te zoeken bij het grondwoord. En dat kan niet aan het voorschrijvende karakter van de Woordenlijst liggen, want daar komt atten nog niet in voor.
- Login om te reageren